DAB NKM-G 32-125.1/140/B/BAQE /0.25/4 [46/120] Opsporen en verhelpen van storingen

DAB NKM-G 40-125/142/B/BAQE / 0.55/4 [46/120] Opsporen en verhelpen van storingen
NEDERLANDS
44
14. OPSPOREN EN VERHELPEN VAN STORINGEN
STORINGEN CONTROLES (mogelijke oorzaken) OPLOSSINGEN
1. De motor start niet en
maakt geen geluid.
A. Controleer de zekeringen.
B. Controleer de elektrische aansluitingen.
C. Controleer of de motor gevoed wordt.
A. Vervang de zekeringen als ze zijn doorgebrand.
 Indien de storing onmiddellijk opnieuw optreedt,
betekent dit dat de motor is kortgesloten.
2. De motor start niet, maar
maakt wel geluid.
A. Verzeker u ervan dat de voedingsspanning
overeenkomt met de spanning die is vermeld
op het plaatje.
B. Controleer of de aansluitingen correct zijn
uitgevoerd.
C. Controleer op het klemmenbord of alle fasen
aanwezig zijn.
D. De as is geblokkeerd. Onderzoek of de pomp
of de motor belemmerd worden.
B. Corrigeer eventuele fouten.
C. Herstel eventueel de ontbrekende fase.
D. Verwijder de belemmering.
3. De motor draait
moeizaam.
A. Controleer de voedingsspanning, deze zou te
laag kunnen zijn.
B. Controleer mogelijke wrijving tussen vaste
delen en bewegende delen.
C. Controleer de toestand van de lagers.
B. Hef de oorzaak van de wrijving op.
C. Vervang eventueel de beschadigde lagers.
4. De (externe) beveiliging
van de motor treedt
onmiddellijk na de start
in werking.
A. Controleer op het klemmenbord of alle fasen
aanwezig zijn.
B. Controleer de beveiliging op eventuele
geopende of vuile contacten.
C. Controleer of de isolatie van de motor defect is
door de faseweerstand en de isolatie naar de
aarde te controleren.
D. Controleer of de pomp boven het werkpunt
werkt waarvoor hij bedoeld is.
E. Controleer of de interventiewaarden van de
beveiliging correct zijn.
F. Controleer of de viscositeit of de dichtheid van
de gepompte vloeistof zijn verschillend zijn
van de waarden die gebruikt zijn in de
ontwerp-fase.
A. Herstel eventueel de ontbrekende fase.
B. Vervang het betreffende onderdeel of maak het schoon.
C. Vervang het motorhuis met stator of herstel eventuele
aardkabels.
D. Stel het interventiepunt in aan de hand van de
krommen van de pompkarakteristieken.
E. Controleer de instelwaarden van de motorbeveiliging :
wijzig ze of vervang het onderdeel indien dit nodig is.
F. Verminder het debiet met een schuifafsluiter op de
toevoerzijde of installeer een grotere motor.
5. De motorbeveiliging
treedt te vaak in
werking.
A. Controleer of de omgevingstemperatuur niet te
hoog is.
B. Controleer de afstelling van de beveiliging.
C. Controleer de toestand van de lagers.
D. Controleer de draaisnelheid van de motor.
A. Zorg voor voldoende ventilatie van de ruimte waar de
pomp is opgesteld.
B. Stel af op een stroomwaarde die geschikt is voor de
stroomopname van de motor bij volledige belasting.
C. Vervang de beschadigde lagers.
6. De pomp geeft geen
vloeistof af.
A. De pomp is niet correct gevuld.
B. Controleer of de draairichting van de driefase
motoren correct is.
C. De groot hoogteverschil aanzuiging.
D. Aanzuigleiding met te kleine diameter of te
lange leiding.
E. Bodemventiel verstopt.
A. Vul de pomp en de aanzuigleiding met water en voer
de vulprocedure uit.
B. Draai twee voedingsdraden om.
C. Raadpleeg punt 8 van de instructies voor de
“Installatie”.
D. Vervang de aanzuigleiding door een leiding met een
grotere diameter.
E. Maak het bodemventiel schoon.
7. De pomp vult niet
(priming).
A. De aanzuigleiding of het bodemventiel zuigen
lucht aan.
B. De negatieve helling van de aanzuigleiding
bevordert de vorming van luchtzakken.
A. Verhelp het probleem door de aanzuigleiding
nauwgezet te controleren, herhaal de vulprocedure.
B. Corrigeer de helling van de aanzuigleiding.
8. De pompopbrengst is
onvoldoende.
A. Bodemventiel verstopt.
B. Waaier versleten of geblokkeerd.
C. Diameter aanzuigleidingen onvoldoende.
D. Controleer of de draairichting correct is.
A. Maak het bodemventiel schoon.
B. Vervang de waaier of verwijder de blokkering.
C. Vervang de leiding door een leiding met een grotere
diameter.
D. Draai twee voedingsdraden om.
9. De pompopbrengst is
niet constant.
A. Te lage aanzuigdruk.
B. Aanzuigleiding of pomp gedeeltelijk verstopt
door onzuiverheden.
B. Maak de aanzuigleiding n de pomp schoon.
10. De pomp draait bij
uitschakeling in
tegengestelde richting.
A. Lek uit de aanzuigleiding.
B. Bodemventiel of terugslagklep defect of
geblokkeerd in gedeeltelijk geopende stand.
A. Verhelp het probleem.
B. Repareer of vervang de defecte klep.
11. De pomp trilt en maakt
lawaai.
A. Controleer of de pomp en/of de leidingen goed
vast zitten.
B. Cavitatie pomp (punt n°8 paragraaf
INSTALLATIE).
C. Lucht in de pompen of in het inlaatspruitstuk.
D. Uitlijning pomp-motor niet correct uitgevoerd.
A. Draai de loszittende delen vast.
B. Verminder de aanzuighoogte en controleer de
drukverliezen. Open de aanzuigklep.
C. Ontlucht aanzuigleidingen en pomp.
D. Herhaal de handelingen die zijn beschreven in
paragraaf 7.2.

Содержание

Похожие устройства

Скачать